Meer dan 300 jaar zijn er wezen opgevangen op Tjallingastate in Westernijkerk bij Marrum, waar nu de familie Schuiling boer is. Op 2 april 1541, dus in 2016 475 jaar geleden, legde het kinderloze echtpaar Sjoerd van Andla en Kinsck van Ropta in een donatiebrief de stichting van het weeshuis vast. Het echtpaar behoorde tot de hoofdelingen (invloedrijke families die veel land bezaten) en woonde op Papingastate bij Weidum. Tot de vele bezittingen van Sjoerd en Kinsck hoorde ook het aanzienlijke Tjallinga-goed, dat Kinsck, die afkomstig was van Roptastate bij Metslawier, door vererving had verkregen. Voor de stichting van het weeshuis stonden Sjoerd en Kinsck Tjallingastate af “tot onderholdinge der armen en elendigen weesen en fondlinge”.
Tjallinga State omstreeks 1920 (Uit: Vier eeuwen Tjallinga Weeshuis van J.F. Broos)
Het echtpaar moet oog hebben gehad voor de noden van het grote aantal verweesde kinderen dat er in die tijd was (Kinsck van Ropta zelf was ook op jonge leeftijd wees geworden) en verrichtte met het stichten van het weeshuis een bijzondere daad. Het was pas het tweede particuliere weeshuis van Friesland. De stichting bestond voornamelijk uit onroerende goederen, waarvan de opbrengst bestemd was voor het onderhoud en de opvoeding van wezen of vondelingen tot hun vijftiende of zestiende levensjaar, wanneer zij zelf de kost konden verdienen. De goederen van het weeshuis waren Tjallingastate met 36 ha land en nog wat los land elders. De pachters van Tjallingastate werden belast met de zorg voor de wezen. Er zijn aanwijzingen dat er op het Tjallinga goed ooit een huis was om als weeshuis te dienen maar later was er sprake van een weesboerderij: de wezen verbleven in de boerderij Tjallingastate.
Al kort na de stichting van het weeshuis overleed Sjoerd van Andla. Na diens overlijden heeft Kinsck van Ropta vanuit Weidum het weeshuis behartigd en uitgebouwd met meer bezittingen. Bij haar overlijden op de leeftijd van ongeveer 82 jaar in 1581 was in haar testament vastgelegd dat van de bezittingen 15 wezen onderhouden zouden worden. Als bestuurders (curatoren) van het weeshuis werden in het testament aangewezen de eigenaren van drie adellijke states in Metslawier, Weidum en Wirdum. Na verloop van tijd en diverse verervingen hadden deze eigenaren weinig of geen binding meer met het weeshuis. Dit had tot gevolg dat in de 18e eeuw veel inkomsten en bezittingen verloren waren gegaan en de pachter kon zich meer en meer baas maken op Tjallinga. In 1749 verbleven en nog maar twee wezen op de weesplaats en toen de belastingvrijstelling voor het weeshuis werd opgeheven stuurde de toenmalige pachter Ids Nutterts deze beide wezen weg omdat hij meende hen niet meer te kunnen onderhouden van de inkomsten uit de boerderij. De wens van Kinsck van Ropta om tot in de eeuwigheid op Tjallinga State de zorg voor wezen te waarborgen was toen ver uit het zicht geraakt.
Er stonden echter enkele bestuurders op die wel de betrokkenheid en morele plicht voelden om de wens van de stichtster uit te voeren. Jonkheer Watze van Sytzama en Wybe Buma ontfermden zich over Tjallinga state. Ze voerden een door Wybe Buma uitgedacht herstelplan uit om de bezittingen weer op een dusdanig peil te brengen dat er weer wezen opgevangen konden worden. In 1765 was het zo ver en konden er weer enkele wezen op Tjallinga worden ondergebracht. Onder regie van opeenvolgende generaties Buma, die tot op de dag van vandaag bestuurder zijn van de stichting, en dankzij betrokken binnenvaders en –moeders kwam de weesplaats weer tot bloei. Het aantal wezen werd gestaag uitgebreid. Op een gegeven moment was hun aantal gegroeid tot twaalf. Maar in 1875 bleken de nieuwe jonge pachter en diens echtgenote niet op hun taak berekend en liet de verzorging en behandeling van de wezen te wensen over. De bestuurders besloten ook om andere redenen om de zaak anders aan te pakken. Ze kochten een pand in Huizum aan en bestemden het voor de opvang van (half)wezen. Deze aanpak bood ook de mogelijkheid om de wezen in Leeuwarden een opleiding te geven die aansloot bij hun wensen en capaciteiten. In 1877 verhuisden de laatste wezen naar Huizum en kwam er een einde aan een periode van meer dan 330 jaar waarin (weliswaar met een periode van 16 jaar zonder wezen in de 18e eeuw) de pachters van Tjallinga State de zorg hadden gehad voor de hun toevertrouwde wezen.
De wezen die terecht kwamen op Tjallinga State kwamen meestal niet uit Marrum of Nijkerk, maar van elders in Friesland. Dit hield verband met het feit dat de bestuurders die niet in de omgeving van Marrum woonden via hun eigen contacten benaderd werden om een wees in het weeshuis te plaatsen. De wezen waren als regel niet heel jong bij opname, namelijk vijf jaar of ouder, en in grote meerderheid jongens. De pachters namen de wezen volledig op in hun eigen huishouding en kregen daarvoor in het begin vrijstelling om pacht te betalen. Later werden de kosten van de wezenopvang verrekend met de pachtprijs.
Het weeshuis in Huizum zou tot 1938 in functie zijn. Daarna ondersteunde de stichting op een andere manier (half)wezen, wat zich later ontwikkelde tot de huidige praktijk dat de stichting Tjallinga Weeshuis projecten steunt die tot doel hebben het leven te verbeteren van jongeren die het maatschappelijk en/of economisch moeilijk hebben. Dit wordt gefinancierd met de inkomsten uit de verpachte boerderij Tjallinga State, verpachte landerijen bij Wytgaard (in de periode 1895-1930 aangekocht door de stichting) en Weidum en effecten. En zo wordt in een tijd met geheel andere behoeften en noden dan 475 jaar geleden nog steeds gehandeld in de geest van de stichtster Kinsck van Ropta.
Het Tjallinga Weeshuis in Huizum in 1909. Op de plek van het oude weeshuis was in 1907 een nieuw onderkomen gebouwd. (Uit: Vier eeuwen Tjallinga Weeshuis van J. F. Broos)
Grafsteen in de kerk van Weidum met de namen van Vrouwe Kinsck van Ropta en haar eerste echtgenoot Siuerdt van Andla en haar tweede echtgenoot Taco van Hermana
Belangrijkste bron: J.F. Broos, Vier eeuwen Tjallingaweeshuis
Dit artikel is in 2016 geschreven en eerder gepubliceerd op marrumonline.nl
Tjallinga State omstreeks 1920 (Uit: Vier eeuwen Tjallinga Weeshuis van J.F. Broos)
Het echtpaar moet oog hebben gehad voor de noden van het grote aantal verweesde kinderen dat er in die tijd was (Kinsck van Ropta zelf was ook op jonge leeftijd wees geworden) en verrichtte met het stichten van het weeshuis een bijzondere daad. Het was pas het tweede particuliere weeshuis van Friesland. De stichting bestond voornamelijk uit onroerende goederen, waarvan de opbrengst bestemd was voor het onderhoud en de opvoeding van wezen of vondelingen tot hun vijftiende of zestiende levensjaar, wanneer zij zelf de kost konden verdienen. De goederen van het weeshuis waren Tjallingastate met 36 ha land en nog wat los land elders. De pachters van Tjallingastate werden belast met de zorg voor de wezen. Er zijn aanwijzingen dat er op het Tjallinga goed ooit een huis was om als weeshuis te dienen maar later was er sprake van een weesboerderij: de wezen verbleven in de boerderij Tjallingastate.
Al kort na de stichting van het weeshuis overleed Sjoerd van Andla. Na diens overlijden heeft Kinsck van Ropta vanuit Weidum het weeshuis behartigd en uitgebouwd met meer bezittingen. Bij haar overlijden op de leeftijd van ongeveer 82 jaar in 1581 was in haar testament vastgelegd dat van de bezittingen 15 wezen onderhouden zouden worden. Als bestuurders (curatoren) van het weeshuis werden in het testament aangewezen de eigenaren van drie adellijke states in Metslawier, Weidum en Wirdum. Na verloop van tijd en diverse verervingen hadden deze eigenaren weinig of geen binding meer met het weeshuis. Dit had tot gevolg dat in de 18e eeuw veel inkomsten en bezittingen verloren waren gegaan en de pachter kon zich meer en meer baas maken op Tjallinga. In 1749 verbleven en nog maar twee wezen op de weesplaats en toen de belastingvrijstelling voor het weeshuis werd opgeheven stuurde de toenmalige pachter Ids Nutterts deze beide wezen weg omdat hij meende hen niet meer te kunnen onderhouden van de inkomsten uit de boerderij. De wens van Kinsck van Ropta om tot in de eeuwigheid op Tjallinga State de zorg voor wezen te waarborgen was toen ver uit het zicht geraakt.
Er stonden echter enkele bestuurders op die wel de betrokkenheid en morele plicht voelden om de wens van de stichtster uit te voeren. Jonkheer Watze van Sytzama en Wybe Buma ontfermden zich over Tjallinga state. Ze voerden een door Wybe Buma uitgedacht herstelplan uit om de bezittingen weer op een dusdanig peil te brengen dat er weer wezen opgevangen konden worden. In 1765 was het zo ver en konden er weer enkele wezen op Tjallinga worden ondergebracht. Onder regie van opeenvolgende generaties Buma, die tot op de dag van vandaag bestuurder zijn van de stichting, en dankzij betrokken binnenvaders en –moeders kwam de weesplaats weer tot bloei. Het aantal wezen werd gestaag uitgebreid. Op een gegeven moment was hun aantal gegroeid tot twaalf. Maar in 1875 bleken de nieuwe jonge pachter en diens echtgenote niet op hun taak berekend en liet de verzorging en behandeling van de wezen te wensen over. De bestuurders besloten ook om andere redenen om de zaak anders aan te pakken. Ze kochten een pand in Huizum aan en bestemden het voor de opvang van (half)wezen. Deze aanpak bood ook de mogelijkheid om de wezen in Leeuwarden een opleiding te geven die aansloot bij hun wensen en capaciteiten. In 1877 verhuisden de laatste wezen naar Huizum en kwam er een einde aan een periode van meer dan 330 jaar waarin (weliswaar met een periode van 16 jaar zonder wezen in de 18e eeuw) de pachters van Tjallinga State de zorg hadden gehad voor de hun toevertrouwde wezen.
De wezen die terecht kwamen op Tjallinga State kwamen meestal niet uit Marrum of Nijkerk, maar van elders in Friesland. Dit hield verband met het feit dat de bestuurders die niet in de omgeving van Marrum woonden via hun eigen contacten benaderd werden om een wees in het weeshuis te plaatsen. De wezen waren als regel niet heel jong bij opname, namelijk vijf jaar of ouder, en in grote meerderheid jongens. De pachters namen de wezen volledig op in hun eigen huishouding en kregen daarvoor in het begin vrijstelling om pacht te betalen. Later werden de kosten van de wezenopvang verrekend met de pachtprijs.
Het weeshuis in Huizum zou tot 1938 in functie zijn. Daarna ondersteunde de stichting op een andere manier (half)wezen, wat zich later ontwikkelde tot de huidige praktijk dat de stichting Tjallinga Weeshuis projecten steunt die tot doel hebben het leven te verbeteren van jongeren die het maatschappelijk en/of economisch moeilijk hebben. Dit wordt gefinancierd met de inkomsten uit de verpachte boerderij Tjallinga State, verpachte landerijen bij Wytgaard (in de periode 1895-1930 aangekocht door de stichting) en Weidum en effecten. En zo wordt in een tijd met geheel andere behoeften en noden dan 475 jaar geleden nog steeds gehandeld in de geest van de stichtster Kinsck van Ropta.
Het Tjallinga Weeshuis in Huizum in 1909. Op de plek van het oude weeshuis was in 1907 een nieuw onderkomen gebouwd. (Uit: Vier eeuwen Tjallinga Weeshuis van J. F. Broos)
Belangrijkste bron: J.F. Broos, Vier eeuwen Tjallingaweeshuis
Dit artikel is in 2016 geschreven en eerder gepubliceerd op marrumonline.nl
Reacties
Een reactie posten